lezing Spui25, Skript/Universiteit van Amsterdam, 13 juni 2016
Graffiti in Berlijn, Oktober 2007. Foto Ron Augustin
In elk tijdperk moet worden geprobeerd de overlevering opnieuw aan het conformisme te
onttrekken dat op het punt staat deze te overweldigen.
- Walter Benjamin
Strikt genomen bestrijkt de geschiedenis van de RAF een periode van 30 jaar. Er zijn honderden manieren waarop de RAF en deze periode kunnen worden weergegeven, en in principe trek ik de legitimiteit daarvan ook niet in twijfel (zolang ze niet bewust als wapen in de strijd om interpretatiegezag ontworpen zijn), maar ik denk dat alle invalshoeken in beginsel maar aan één van twee fundamentele uitgangspunten toe te schrijven zijn.
Het ene is een afstandelijke, doorgaans gefascineerde benadering, vanuit een identifikatie met of berusting in de bestaande verhoudingen. Deze moet meestal op de een of andere manier als legitimatie dienen voor een zeker conformisme en wordt gekenmerkt door sensatiezucht, voyeurisme, sex & crime en oppervlakkigheid, losgemaakt van de reële samenhang en politieke context.
Het andere, dat bemoeid is om meer diepte en authenticiteit, komt vanuit een minimum aan betrokkenheid, d.w.z. vanuit een belang om te leren – dat niet altijd een direkt praktische connectie moet hebben, maar dat toch ontstaat uit een min of meer konkreet interesse aan sociale verandering, voor zover dit niet al à priori eigen stellingen tegen vermeende andere posities denkt te moeten verdedigen. Dus eerder vanuit een perspektief van verzet – ook al is dat een eigen en totaal andere ontwikkeling dan de onze.
In de officiële geschiedschrijving en mainstream journalistiek overheerst natuurlijk het eerste uitgangspunt. Een probleem met betrekking tot onze geschiedenis is dat zelfs argumentaties met het tweede uitgangspunt vaak veronderstellingen hanteren die van de mainstream zijn overgenomen. Die heeft in tijden van politieke en intellektuele regressie zogezegd het interpretatiegezag, zolang dat niet fundamenteel in twijfel wordt getrokken.
Nog voordat de groep zichzelf een naam had gegeven werd er het stempel Baader Meinhof op gedrukt, en daarmee begon de constructie van een mythe die vooral niet op de politieke achtergronden en context van gewapende strijd gericht was maar op de personen. Dat is een meer dan honderd jaar oud recept: personifiëring en individualisering als middel om te depolitiseren. Depolitiseren betekent: er de scherpe kantjes vanaf te halen, dus de inhoud en de essentie.
Het beeld dat daarbij hardnekkig in stand wordt gehouden is dat van een groep die vrijwel als hierarchische kaderpartij georganiseerd geweest zou zijn, met bevelhebbers en volgelingen, verrijkt met fantasieverhalen over de individuele personen. Meestal komt het er op neer dat er geen gewapende strijd geweest zou zijn zonder de bizondere relatie tussen Andreas Baader, Gudrun Ensslin en Ulrike Meinhof.
Daarnaast wordt de politieke achtergrond op een sterk verkorte en lineaire manier uit de chronologie van de studentenbeweging ontwikkeld, waarbij meestal van een geweldspiraal uitgegaan wordt waarin politie en demonstranten het niveau van confrontatie wederzijds opgedreven zouden hebben, waaruit dan weer de zogenaamde radikalisering van individuele personen afgeleid wordt.
Een vermeende geweldspiraal en de psychologie van individuele personen vormen dus de cocktail die dit stuk geschiedenis begrijpelijk moeten maken. Het interessante is dat er in deze benadering vooral met overdrijvingen, verdraaiingen, vervalsingen en denigrerende uitlatingen wordt gehanteerd, zelden gewoon sec met feiten of zelfs maar de poging om deze te achterhalen. Zo wordt van een historisch proces een (negatief) icoon gemaakt. D.w.z. elke referentie daaraan wordt een referentie niet aan de feiten maar aan iets wat de betreffende historicus of journalist daaruit zelf gemaakt heeft – of van collega’s overgenomen heeft.
Tot ongeveer 50 jaar geleden was het zo dat je als historicus pas iets betekende als je het een en ander gepubliceerd en gepresenteerd had in academische kring. Tegenwoordig ben je als historicus niets als je niet op internet aanwezig bent en in de media. Dat betekent misschien een zekere opening en demokratisering van de akademische wereld, maar tegelijk ook de noodzaak om zich te vermarkten, in de markt te blijven, of dat nu de boekenmarkt is of die van Wikipedia en de media in ruimere zin.
In ieder geval is het gevolg van deze ontwikkeling binnen “de” geschiedschrijving een vervaging van de grenzen tussen academisch onderzoek en journalistiek, en d.w.z. een hoge mate van afhankelijkheid van de media en hun communicatiestrategieën, in termen van opinievorming, taalgebruik, scoops, markt segmentatie, time-to-market enz.
Typisch voor het functioneren van de media is bijvoorbeeld dat een journalist een bewering in de wereld zet, die in de loop van de tijd door honderden anderen klakkeloos wordt overgenomen. Als er al zoiets als bronvermelding aan te pas komt, geldt de journalist in kwestie als de bron, en zo wordt die bewering dan in alle eeuwigheid herhaald, zonder ooit te worden getoetst.
Voor de geschiedenis van de RAF betekent dat, dat er, afgezien van een paar deelgebieden, nog geen serieus onderzoek is gedaan naar het ontstaan, het verloop en de politiek van de groep in een bredere context. Er zijn honderden boeken en documentaires over de raf die telkens dezelfde veronderstellingen en mythes herkauwen, het meeste uit dossiers van inlichtingendiensten en politie, en als er al eens iets nieuws opdaagt volgt het dezelfde vooringenomen tendens, met uitspraken die vaak ook gewoon verzonnen zijn. (Een uitzondering in het Engels: André Moncourt, J. Smith, The Red Army Faction: A Documentary History, Kersplebedeb and PM Press. Vol. 1, 2009: 1970-1977. Vol. 2, 2013: 1977-1984. Vol. 3, 2018: 1984-1998.)
Ik zou honderden voorbeelden kunnen noemen, maar ik denk dat het interessanter is om te zien waar de stereotypen over de RAF vandaan komen, en wat daarbij als officiële geschiedschrijving wordt beschouwd.
Daarvoor zijn er drie namen te noemen: Stefan Aust, Wolfgang Kraushaar, Gerd Koenen.
Allereerst Stefan Aust, die met afstand het meest geciteerd en als “RAF-expert” gehandeld wordt. Onder journalisten is Aust omstreden o.a. wegens zijn dubieuze nieuwsgarings-praktijken. Zijn geloofwaardigheid berust enkel op de bewering dat hij Ulrike Meinhof persoonlijk zou hebben gekend. Feit is dat hij als 20-jarige bij het blad Konkret werkte, op het moment dat dit van spreekbuis van de studentenbeweging naar softporno blad degenereerde en Ulrike als chefredakteur op het punt stond daar weg te gaan. Daar raakte hij bevriend met Ulrike’s ex Klaus-Rainer Röhl en dat is precies waar de clichés vandaan komen die tot heden gebruikt worden.
Meteen nadat Ulrike was ondergedoken, was het het groepje om Röhl dat stories begon te verspreiden die op de psychopathologie van indivuele personen waren gebaseerd. Daarvan heeft Alfred Klaus van het BKA, de Duitse staatsveiligheid, die ook bij familiebezoeken in de gevangenis aanwezig was, de zo genoemde “psychogrammen” gemaakt die vervolgens als stereotypen in de processen en in de media gebruikt zijn. Als onderdeel van psychologische oorlogvoering, en in de beste traditie van de afdeling “Gegnerforschung” van het Reichssicherheitshauptamt.
Het standaardwerk van Aust, Baader-Meinhof-Komplex, is een (toegegeven) spannend geschreven essay van 800 pagina’s. In het hele boek komt geen enkele bronvermelding voor. Wel zogenaamd woordelijke citaten, maar nooit een traceerbare bron. Aust heeft zowel de inhoud als de titel van het werk aan de federale politie van Duitsland, het BKA, te danken, dat alle dossiers van het onderzoek naar de RAF onder het etiket Baader-Meinhof-Komplex had bijgehouden. De daarvan voor de processen voorbereide 250 ordners (zo’n 120.000 blz) heeft hij van het BKA gekregen toen de toegang daarvan formeel nog tot de procesdeelnemers beperkt was, dus illegaal.
Zijn eenzijdige argumenten zijn niet gebaseerd op verifieerbare feiten, maar door de bank op verzinsels, vervalsingen en leugens. Het is tekenend dat hij ons alleen citeert waar een uit de samenhang getrokken citaat in zijn tegendeel omgedraaid kan worden. Voorbeeld: hij citeert een notitie van Ulrike waarin iets staat over de bemoedigende akties van de studentenbeweging – uit bemoedigend maakt hij ontmoedigend om precies het tegenovergestelde te suggereren.
Hoewel hij in zijn boek zelf geen enkele bron aangeeft, is hij de meest geciteerde bron in alles wat pretendeert een serieuze beschrijving van de RAF-geschiedenis te zijn.
Wolfgang Kraushaar – presenteert zich als politoloog, had jaren geleden bij andere academici een slechte naam omdat hij niets anders deed dan kronieken verzamelen: chronologische opstellingen die op zich een niet verder geanalyseerd verband moesten voorstellen. Door toeval kreeg hij de mogelijkheid om bij Reemtsma, gesteund op stagelopers en studenten, met voor anderen beperkt toegankelijke archieven te werken – sindsdien produceert hij publiciteitsgerichte insinuaties voor de jacht op schuldigen. Een archivaris die zich als politiekommissaris opspeelt. Dat heeft veel te maken met individuele overlevingsstrategieën in een situatie van chronische werkeloosheid.
Gerd Koenen – jarenlang stalinistisch maoist, sinds enkele jaren bezig met de afrekening van zijn eigen geschiedenis, leeft ervan cynische stories te schrijven die bewijzen moeten hoe gek de linkse beweging in de sixties was. Weet niet veel over ons te vertellen maar concentreert zich op de gepersonifieerde vóórgeschiedenis, of zoals hij het noemt het voorgeborchte van de RAF-hel. Zoals bij velen gebaseerd op dingen uit situaties en tijden van ver vóór het bestaan van de RAF, dus ook zonder enige ontwikkeling van de personen in kwestie in aanmerking te nemen.
Voorbeeld van zijn vervalsingen: in een brief van Gudrun Ensslin refereert zij ironisch aan een krantenartikel waarin het woord “waanzin” als metafoor was gebruikt voor alles wat in deze maatschappij niet conform is. Koenen doet alsof een “element van waanzin” een letterlijke bedoeling van Gudrun Ensslin is, natuurlijk om, zogenaamd in haar eigen woorden, “waanzin” te suggereren.
Drie nogal louche figuren dus, ik noem ze hier ook omdat sommige historici in Nederland zich niet alleen op hen beroepen maar zich met een aan plagiaat grenzende carbon copy van hun uitlatingen profileren.
Zoals gezegd, anderen bouwen dan daarop voort en op een goed moment verlies je uit het oog waar het eigenlijk vandaan komt. Dat heeft methode. Vrijwel alle andere RAF-biografen zijn journalisten die een afhankelijkheidsketting binnen een uiteindelijk homogene markt bedienen, waarin nuances slechts daardoor bepaald worden of ze in een blad voor de grote massa of in één van de in Duitsland zo genoemde Leitmedien publiceren, dus letterlijk de toon aangevende media.
Wij hebben helemaal geen probleem met kritiek – als die maar met feiten komt en niet steeds weer met dezelfde en onbewezen veronderstellingen. Brecht’s Massnahme en Melville’s Moby-Dick worden steeds weer genoemd als cruciaal om de RAF te begrijpen. Ik heb er niets op tegen dat iemand dat als metafoor gebruikt om een story te vertellen. Het is een invalshoek. Maar ten eerste is het een beetje belachelijk om daar een steeds weer herhaalde serieuze theorie op te bouwen, zoals Aust doet (zonder overigens waar te nemen dat Moby-Dick in werkelijkheid als kapitalisme-kritiek geschreven is), en ten tweede is het ook alleen maar saai als de één na de ander precies dezelfde story overneemt – blijkbaar is niemand meer in staat zelf een andere invalshoek te verzinnen.
Een enigszins authentieke weergave van onze geschiedenis staat na al die jaren nog uit. Wijzelf hebben daar ook een zekere verantwoordelijkheid in. De originele strategiepapieren, verklaringen en discussiestukken zijn weliswaar beschikbaar (op socialhistoryportal.org/raf), maar deze zijn ondertussen nogal gedateerd – ze moeten in een historische context worden gezien die nog niet door onszelf is geschreven. Mensen uit onze samenhang hebben tot nu toe alleen brokstukken gepubliceerd – meestal interviews over onderdelen van hun persoonlijke geschiedenis of dingen die op dat specifieke moment speelden.
Het is daarom wel tijd dat onze geschiedenis wordt geschreven. Ik ben er, met anderen, mee bezig. Dat dat zo lang heeft geduurd hangt daarmee samen dat dat wat wij te zeggen hebben snel gekriminaliseerd wordt, dat nog geen vier jaar geleden een proces gevoerd werd waarin mensen uit de RAF gedwongen werden als getuigen te verschijnen en met gijzelhechtenis werden bedreigd, dat sommigen met meer dan 20 jaar gevangenis achter de rug met een slechte gezondheid en dergelijke dingen te kampen hebben, en er na zoveel jaren ook discussies nodig zijn die gewoon tijd vergen.
Geschiedenis wordt door mensen gemaakt. Ik ontken niet dat het initiatief en de persoonlijkheid van individuele personen in historische processen bepalend kunnen zijn. Ik zeg alleen dat de RAF niet is ontstaan omdat de ene of de andere persoon deze konsekwentie uit de ontwikkeling heeft getrokken, maar dat deze het gevolg is van een objektieve dynamiek die in een dialektische relatie moet worden gezien met de transformatieprocessen binnen het kapitalistische systeem in die tijd, een dynamiek waardoor gewapende groepen in vrijwel alle kapitalistische centra ontstonden en waarin deze groepen en de hen bestrijdende staatsapparaten telkens in specifieke ontwikkelingen op elkaar reageerden.
Mijn stelling is dat een reële inschatting van de RAF niet mogelijk is zonder een reële inschatting van de kapitalistische ontwikkeling in de tweede helft van de vorige eeuw, en dat betekent, een inschatting die bemoeid is om wegen te zoeken die ons uit het kapitalisme leiden. Ik zeg niet dat de RAF of haar praxis de weg zou zijn. Ik heb het hier alleen maar over de manier waarop geschiedenis geschreven wordt. Maar dat betekent ook dat de context of de samenhang vaak belangrijker is dan een gebeurtenis zelf.
Het ontstaan van de RAF is niet zo eenvoudig uit de rebellische periode van de sixties te verklaren. Ik zie de ontwikkelingen die de groep in de loop van haar bestaan heeft doorgemaakt binnen een dynamiek die met het einde van de tweede wereldoorlog begint, d.w.z. vanuit de internationale krachtenverhoudingen die in die tijd bezegeld werden en de transformatieprocessen die daaruit zijn voortgevloeid. Ik kan dat hier slechts aanstippen maar besteedt daar in mijn boek meer aandacht aan. Je hebt het dan over de opkomst van bevrijdingsbewegingen in de dekolonisatieperiode, de non-aligned movement, breuken in de kommunistische partijen, nieuwe vormen van organisatie, de vraag hoe de krachten van het imperialisme te versplinteren en de zwakte van links in de kapitalistische centra te doorbreken, tegelijk de derde industriële revolutie enz.
Wij zijn er van uitgegaan dat wij in dat krachtenveld een militair-politieke factor konden zijn, om revolutionair bewustzijn in de kapitalistische centra weer een eind op weg te kunnen helpen. Voor onszelf was dat ook een existentieel proces.
Aan de vorming van de RAF zijn jarenlange discussies en ervaringen voorafgegaan, die wereldwijd op verschillende plaatsen verschillend werden gevoerd maar die uiteindelijk op de verschillende plaatsen tot soortgelijke conclusies en beslissingen hebben geleid. Voor mijzelf is dat ook geen precies moment geweest maar een proces van jaren.
In ieder geval zit men er bij de historisering van de RAF met de term “geweld” ook naast. De geweldspiraal die ik al noemde is aan willekeurige en willekeurig geinterpreteerde data vastgesteld, waarvan het verband met de opkomende stadsguerilla kunstmatig wordt gefabriceerd met een paar abstrakte geweldstheorieën die meer zeggen over het inherente geweld van het systeem dan over ons.
“Geweld” speelde in deze hele ontwikkeling slechts een ondergeschikte rol, omdat je het daarbij alleen maar hebt over het doorbreken van het geweldmonopolie van de staat en het ontwikkelen van een tegenwicht tegen het geweld van het systeem. Het ging er voor ons om aan de inhouden van de studentenbeweging vast te houden en revolutionaire politiek verder te ontwikkelen, met illegaliteit als voorwaarde om het verzet praktisch te organiseren, zonder bij elke beweging en elke voorbereiding zich al in de kijker van politie en infiltranten te bevinden. Voor ons ging het er om een basis te scheppen voor continuïteit en effectiviteit in het verzet tegen het systeem. Illegaliteit als het terrein, als een stuk “bevrijd gebied” van waaruit de verdere ontwikkeling van de strijd pas mogelijk was. Er waren verscheidene groepen bezig zich op deze manier te organiseren en te proberen zo hun bewegingsvrijheid en handelingsmogelijkheden te garanderen, als onderdeel van een breder geheel.
Dus ook niet direkt op een massabasis gericht maar op het behoud van initiatief en het creëren van nieuwe mogelijkheden voor links. Een breder vlak en vooral een kans die er in die situatie konkreet bestond. Nog geen revolutionaire situatie, maar wel een situatie waarin de linkse beweging de kans had een stuk terrein te winnen op de herstruktureringspogingen van het imperialisme die uiteindelijk na de val van de Sovjetunie in de vorm van het zogenaamde “neoliberalisme” een doorbraak hebben bereikt die naar mijn mening misschien niet had kunnen worden verhinderd maar waarin links een zwaarder tegenwicht had kunnen veroveren – in ieder geval hebben wij dat als RAF samen met anderen geprobeerd.
Gewapende strijd, stadsguerilla, is hier in feite nooit boven het experimentele niveau uitgekomen, we hebben veel fouten gemaakt, maar ik denk dat de praktijk van de stadsguerilla als poging noodzakelijk was. De RAF heeft begrippen zoals kollektiviteit, illegaliteit, revolutionaire subjektiviteit, revolutionaire klasse geherdefinieerd. Dat zijn geen handleidingen of suggesties voor de toekomst, maar waarschijnlijk wel sporen –
waar mensen zich misschien ooit weer op zullen of kunnen herbezinnen.