| |
tomsk : gelijke kansen Roger Jacobs en Raf Grinfeld - 12.03.2002 16:48
Naar aanleiding van de manifestatie voor gelijke kansen van eergisteren in Brussel, twee verklarende, kritische teksten. Inleiding. Ik vind het wel gek, hoe men tegenwoordig rechts probeert te bestrijden. Eergisteren, zondag, was er een betoging voor gelijke kansen in Brussel. Blijkt dat de SP.A met een erg grote delegatie meeliep, al pleitend voor stemplicht voor allochtonen. De voorloper van deze partij, de SP, was lang niet te vinden voor migrantenstemrecht. Nu vinden Tobback en co. dat allochtonen MOETEN gaan stemmen. Nog niet zo lang geleden was Tobback er allesbehalve voor gewonnen. Nu is hij één van de voortrekkers van de beweging voor migrantenstemrecht. En dat kan allemaal zomaar. Niemand die er wat van zegt. Ook vindt Louis quatorze (een treffende bijnaam voor Tobback senior) dat stemplicht de macht ontneemt aan extremisten. Als voorbeeld haalde Tobback (in een interview met De Morgen onlangs) het voorbeeld van Frankrijk aan. Daar zou het niet goed gaan met de bestrijding van extremisme. Maar wat bedoelt Louis? Refereert hij ook naar het feit dat de trotskiste Arlette Laguiller in de peilingen voor de presidentsverkiezingen op 9% staat? Vindt hij het feit dat bijna dertig procent van de Fransen graag had dat José Bové, een anarchist, aan de presidentsverkiezingen had deelgenomen, beangstigend? Het zou ons niet verwonderen. Er was een tijd dat sociaal-democratische kopstukken zich graag door het Marxisme lieten inspireren. Ik denk bijvoorbeeld aan Camille Huysmans, die Marx een genie noemde. Die tijd lijkt voorbij. SP.A voorzitter Patrick Jansens heeft steeds de mond vol van "gelijke kansen" en moet zich dan ook op zijn sas gevoeld hebben op die betoging zondag. Zelf had ik ook graag gegaan, wat meelopen in het anarchistisch blok, achter het spandoek dat ik samen met anderen van Raaf had gemaakt (zie de voorlopige website op http://www.raaf.be) Een voetprobleem belette me om te gaan. Door fysieke belemmeringen ben ik weleens meer genoodzaakt om af te haken voor acties. Jammer vind ik dat altijd. Maar toch, ik had me waarschijnlijk niet helemaal in mijn sas gevoeld op die betoging. Over de ideologie van de gelijke kansen vroeg ik aan Roger Jacobs om er iets over te schrijven. Graag raad ik de onderstaande tekst van zijn hand aan. Raf Grinfeld GELIJKE KANSEN: EEN IDEOLOGISCHE ADDER AAN DE PROGRESSIEVE BOEZEM? Op 10 maart riep de anti-racistische beweging op tot een gelijke rechten-manifestatie in Brussel. Klinkt mooi, maar de organisatoren lijken over het hoofd te zien dat de ganse gelijke kansen-retoriek deel uitmaakt van het nieuwe liberalisme met een menselijk gelaat. Het is een integraal bestanddeel van het ideologische cement dat de paarse regering samenbindt. En het vormt de rechtvaardiging voor de post-industriële ongelijkheidsgedachte... 1. Van gelijkheid naar ´gelijke kansen´. In reactie op de Grote Crisis van de dertiger jaren, en de daarmee samengaande (tijdelijke) dominantie van de fascistische barbarij, vond er in de naoorlogse periode een ´verlinksing´ plaats van het politieke klimaat. De overheid nam de rol van maatschappelijke stuurman over van de markt. Het liberale vrijheidsbegrip bleef nochtans grotendeels onaangetast. Daarvoor stond de parlementaire democratie, in combinatie met de markt en het private bezit van de productiemiddelen, garant. Binnen deze liberale parameters verwierf de overheid evenwel de legitimiteit om zodanig in te grijpen op het economische leven dat de welvaart gelijker verdeeld, én de sociale vrijheid van de arbeider bevorderd werd. De uitbouw van de Sociale Zekerheid zorgde ervoor dat de arbeider minder afhankelijk was van de wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Belastingen werden gebruikt om werk te maken van de democratisering van het onderwijs: een groter aandeel van de begroting werd besteed aan de uitbouw van het secundaire onderwijs, zodat het aandeel van de 17-jarigen die nog school volgden in 1978 opliep tot 66% (tegen 30% twintig jaar voordien). Het was de bedoeling om op die manier de sociale mobiliteit te bevorderen: begaafde en gewillige arbeiderskinderen kregen de kans om de rangen van de middenklasse te vervoegen. Men zou kunnen stellen dat in deze periode een beleid gevoerd werd dat gebaseerd was op een (wat verwaterd) positief gelijkheidsidee, "gebaseerd op de aanname dat alle mensen evenveel recht hebben op een goed leven en dat de samenleving moet trachten hen in staat te stellen dat te bereiken" (Andre Bons en Raf Janssen, Werkende waarden, 1999, p. 48). Dat hing ook nauw samen met het koesteren van een substantieel gelijkheidsidee : iemand rechtvaardig behandelen kan inhouden dat je hem of haar anders behandelt dan iemand anders. Dit liberaal-socialistisch samenlevingsmodel geraakte vanaf de eerste helft van de jaren zeventig in een chronische crisis. De crisis werd -paradoxaal genoeg- aangekondigd door een libertair én egalitair ingesteld Nieuw Links, dat een culturele revolutie propageerde tegen de bevoogdende en betuttelende behandeling van de burger door de alomtegenwoordige overheid. Denken we maar aan het succesboek van Hans Achterhuis, ´De markt van welzijn en geluk´, waarin hij de gesubsidieerde welzijnswereld verweet de emancipatie van haar cliënten ondergeschikt te maken aan haar eigen belangen. Deze links-libertaire kritiek op de paternalistische en doodknuffelende overheidsinstellingen werd echter terstond gerecupereerd door neo-liberale ideologen. In naam van de ´vrijheid´ stelden zij het ´egaliserende´ en het ´persoonlijke initiatief fnuikende´ overheidsoptreden aan de kaak. Waarmee ´vrijheid´ op liberale en dus markteconomische wijze werd ingevuld. Het idee won invloed dat de samenleving en de politiek baat konden hebben bij ongelijkheid. In het ideologische debat werd de legitimiteit van de positieve en substantiële gelijkheid uitgehold ten voordele van andere soorten gelijkheid. Het ging om de negatieve gelijkheid (bepaalde ongelijkheden onder de mensen en de gevolgen daarvan zijn ´natuurlijk´ en moeten niet gecompenseerd worden) en de formele gelijkheid (alle burgers hebben dezelfde rechten onafgezien van het feit of ze er werkelijk gebruik van kunnen maken). ´Kansengelijkheid´ werd een begrip dat de daaruit voortvloeiende feitelijke ongelijkheid als onvermijdelijk voorstelt maar tegelijkertijd ook draaglijk maakt. Het ging immers om ´de kans ongelijk te zijn na eerlijke en gelijke kansen gekregen te hebben´. En wat is dan sindsdien ´kansengelijkheid´? "Het is een begrip dat alleen zin heeft in een samenleving die haar economie heeft georganiseerd als een spel van winnaars en verliezers. Gelijk zijn niet de mensen, maar de regels van het spel. Het doel van het spel is het produceren van ongelijkheid. Deze wordt echter als rechtvaardig gezien zolang ze tot stand is gekomen onder eerlijke regels. Kansengelijkheid legitimeert economische ongelijkheid. Het aanvaarden van kansengelijkheid impliceert het aanvaarden van de regels van het spel en dus de identiteit van speler. Kansengelijkheid is een paradoxale vorm van gelijkheid: ze produceert ongelijkheid, maar beschouwt het resultaat van kansengelijkheid als rechtvaardig" (A. Bons/ R. Janssen, Werkende waarden, p. 71). 2. Een ideologische contra-revolutie: de kennismaatschappij. De vervanging van het gelijkheidsidee door ´gelijke kansen´ kaderde in het neo-liberale offensief dat sinds de jaren tachtig aanstuurde op een hertekening van het politieke en sociale krachtenveld. Dit was het tijdperk van Thatcher, Reagan en de jonge havik Verhofstadt. Vanaf nu vierden ´la pensée unique´, ´het einde van de geschiedenis´, de doodverving van het utopische gedachtengoed, de post-moderne ophemeling van de verschillen en het ´nieuwe racisme´ (niet langer gebaseerd op biologische rassensuperioriteit maar op de onverenigbaarheid van culturen), ... hoogtij. Kenmerkend voor de periode was de transcendente status die het ´kapitalisme´ toegeschreven kreeg : het werd gehuld in een aura van onbespreekbaarheid, die suggereerde dat het een natuurlijk, onvermijdelijk, onaantastbaar en daarom ook eeuwigdurend productiesysteem is. Het begrip, met haar onaangename connotaties van uitbuiting en onderdrukking, verdween uit de politieke tractaten, wat meteen betekende dat de functioneringsmechanismen van het ´systeem´ uit het oog verloren werden, en dat de aandacht verschoven werd naar haar gevolgen. Men stelde zich tevreden met de behandeling van de symptomen terwijl de ziekteoorzaak gewoon kon verderwoekeren. Jan Blommaert, één van de weinige academici in Vlaanderen die zich nog durfde te ´outen´ als anti-kapitalistische socialist, neemt nog altijd geen blad voor de mond. "Om een kat een kat te noemen: kapitalisme heeft geen naam in onze samenleving, het bestaat niet als object van analyse, niet als factor in de beschrijving van problemen en als verklaring voor politieke, sociale en economische ontwikkelingen in onze samenleving. Als men dat aanvaardt en kapitalisme wegdenkt uit de structuur van onze samenleving of als neutraal behangpapier beschouwt dan is men door en door kapitalist en dan houdt men enkel nog ´goeie´ of ´geschikte´ versus ´minder goeie´ en ´minder geschikte´ kapitalisten over. De algemene schaalverkleining van het politieke is een nieuwe kapitalistische hegemonie, en mijn gevoel is dat deze hegemonie nog nooit zo sterk is geweest als vandaag de dag: de zaagcultuur en de navelstaarderij houden (...) verband met de onbespreekbaarheid van het systeem en met de afwezigheid van een analyse van het systeem" (Jan Blommaert, Ik stel vast, 2001, p. 174-175). Ter vervanging van het ´kapitalisme´ duiken er allerlei trendy begrippen op, die allen de ongelijkheid goedpraten, maar tegelijkertijd de slachtoffers hoop blijven bieden om via individuele inhaaloperaties terug bij het maatschappelijke peleton te kunnen aansluiten. Maar diegenen die te dwarsliggerig zijn om de aangeboden reddingsboeien te grijpen, moeten de prijs betalen voor hun onverantwoordelijk gedrag! ´Kennismaatschappij´ is een, gemakkelijk uit de hoed te toveren, vervangbegrip voor ´kapitalisme´. Het verwijst naar een nieuw tijdperk van ´intellectualisering´ van de arbeid, waarbij de arbeiders niet langer afgestompte aanhangsels zijn van de machine maar controleurs en bijstuurders van geautomatiseerde productieprocessen. Dit gaat bovendien gepaard met een snelle ´tertiarisering´ van de economie: de industriële sector maakt snel plaats voor opgewaardeerde dienstverleningsactiviteiten. In deze tertiaire sector spelen ´kenniswerkers´ (ingenieurs, ontwerpers, reclamejongens, marketingdeskundigen, adviseurs, advocaten, ...) een voortrekkersrol. Zij beschouwen zich niet langer als loonslaven maar profileren zich trots als nieuwe zelfstandigen (´professionals´, ´free agents´ ...). Op tijdelijke basis bieden zij hun (intellectuele) diensten aan aan ondernemers die hen samenbrengen met andere deskundigen, om het één of andere ´product´ te ontwerpen en te commercialiseren. Volgens Peter Drucker, één van de bekendste ideologen van de kennismaatschappij, zijn kenniswerkers de ´echte´ kapitalisten van deze tijd geworden. Hij schrijft: "Kennis is een essentiele economische grondstof geworden, de enige waaraan voortdurend gebrek is. Dat betekent dat kenniswerkers samen de productiemiddelen in handen houden. Maar als groep zijn ze ook ´kapitalisten´ in de traditionele zin van het woord: door hun bijdragen aan pensioen- en beleggingsfondsen zijn ze uitgegroeid tot meerderheidsaandeelhouders van heel wat grote bedrijven" (Vacature, 24/11/01). Met andere woorden: de oude parasitaire, uitbuitende kapitalistenklasse is in rook opgegaan en in haar plaats zijn de bescheiden, hardwerkende initiatiefrijke volkskapitalisten gekomen, die binnen 20 jaar reeds 40% van de actieve bevolking van de rijke wereld zullen uitmaken. ´Kennismaatschappij´ is een begrip met een hoog ideologisch gehalte: het suggereert dat we in een klassenloos bestel leven, waarin het verschil in maatschappelijke positie verklaard kan worden vanuit de uiteenlopende persoonlijke verdiensten van de betrokkenen of vanuit aangeboren talenten. Wie onderaan op de maatschappelijke ladder staat, heeft ofwel de kansen die de samenleving hem/haar bood moedwillig verspild (en moet dus genoegen nemen met een snertbaan en dito inkomen) of was niet in staat de aangeboden kansen te benutten (en dan mag de maatschappij hem/haar een tweede kans gunnen). Het begrip sluit bovendien naadloos aan bij de huidige technologische vooruitgangsroes: de kennismaatschappij wordt dan voorgesteld als een logisch uitvloeisel van het onbeheersbare technologische ontwikkelingsproces, dat boven alle kritiek verheven is. Zo wordt handig aan het oog onttrokken dat het simpelweg gaat om de zoveelste fase in de kapitalistische wereldexpansie -de Spaans-Amerikaanse socioloog Manuel Castells spreekt van een ´informationeel kapitalisme´- waarin nieuwe kapitaalgroepen hun belangen hebben weten door te drukken ten koste van andere (Manuel Castells, The information age, III, 1998, p. 360-371). Verder wordt gesteld dat binnen het kader van die kennismaatschappij het traditionele sociale vraagstuk (de tegenstelling tussen Arbeid en Kapitaal) overschaduwd wordt door een nieuwe sociale kwestie. De breuklijn daarvan loopt tussen laaggeschoolden met maximaal een lager secundair diploma (ongeveer 40% van de Vlaamse beroepsbevolking) en de hogergeschoolden. In beleidsteksten worden die laaggeschoolden niet in de eerste plaats voorgesteld als slachtoffers van ons maatschappelijk bestel. Alhoewel daar alle redenen toe zijn: bij hen treft men immers de overgrote meerderheid der armen aan (75%) en ook veel werklozen. Eerder komen ze naar voren als een bedreiging van een in se goed samenlevingsmodel dat enkel nog wat in de marge enige bijschaving behoeft. Welke gevaren gaan er uit van de laaggeschoolden onderaan de maatschappelijke ladder? In de allereerste plaats leveren ze geen actieve bijdrage tot onze economische groei, waardoor ze ook een domper zetten op ons nationaal concurrentievermogen; door hun afhankelijkheid van de Sociale Zekerheid parasiteren zij op de solidariteitsgevoelens van hun hardwerkende medeburgers; in de gestalte van migranten en vluchtelingen tasten zij onze veiligheid aan (vandaar ook hun onevenredige aanwezigheid in onze gevangenissen); ze sluiten zich op in hun eigen leefwereld (ze leren, leven, denken, eten, kijken en lezen anders dan de hogergeschoolden) en spannen zich niet in om het technologische vooruitgangsgeraas bij te houden; last, but not least, hebben ze het niet begrepen op onze democratische instellingen, hun gevoelens van achteruitstelling, perpectiefloosheid en machteloosheid maken hen immers vatbaar voor het extreem-rechtse gedachtengoed! 3. Ongelijkheid en meritocratie Zo ontstaat het collectieve beeld van een kennismaatschappij die voortgedreven wordt door een noeste en toekomstgerichte kaste van kenniswerkers, die spijtig genoeg in hun heldhaftige vaart voorwaarts belemmerd worden door de dode ballast van overtollige laaggeschoolden. Het begrip kennismaatschappij laat nu net toe om deze toestand van voortschrijdende ongelijkheid te hullen in een waas van rechtvaardigheid. ´Meritocratie´ is dan ook de uitgelezen ideologie van de kennismaatschappij, die door de al eerder geciteerde Peter Drucker als volgt gekarakteriseerd wordt: "De kennismaatschappij is de eerste maatschappij waarvan de mogelijkheden om de sociale ladder te beklimmen quasi onbeperkt zijn. Kennis verschilt van alle andere productiemiddelen in die zin dat ze niet kan worden nagelaten of geërfd (de kennismaatschappij verschilt dus kwalitatief van de klassieke kapitalistische maatschappij: ieder beschikt immers naargelang van zijn talenten en inspanningen om die talenten te ontplooien over een eigen ´kapitaal´). Ieder individu moet ze opnieuw vergaren en iedereen is aanvankelijk even onwetend. Kennis is ten alle tijde universeel toegankelijk, of wordt dat al snel. Dat maakt kennis ook zo mobiel". Technologische progressie en het democratische onderwijssysteem zorgen er dus voor dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen iemands inkomen/maatschappelijke positie en diens inspanningen om de eigen talenten te ontwikkelen. Wie een schitterende carrière maakt en een toploon incasseert mag die pluim volledig op eigen hoed steken. Wie echter op de maatschappelijke pechstrook belandt, kan onder welbepaalde voorwaarden wél aanspraak maken op een maatschappelijke tegemoetkoming, maar mag onder geen beding zijn mislukking wijten aan het normale functioneren van een onrechtvaardig maatschappelijk systeem. Dat maakt het dan ook onmogelijk om, vanuit een meritocratische logica, gevoelens van maatschappelijke onvrede politiek te kanaliseren. Koen Pelleriaux, een VUB-onderzoeker van de nieuwe sociale kwestie, schrijft daarover het volgende: "Het verhaal dat links traditioneel verteld heeft, was: jullie worden achtergesteld omdat jullie arbeiders zijn, en wij gaan samen op straat komen tegen deze collectieve onrechtvaardigheid (...). Maar tegen de nieuwe ongelijkheid in de kennismaatschappij kun je niet protesteren. Je kunt niet zeggen: jullie worden achtergesteld omdat jullie op school niet genoeg presteerden (...). Dat is een ´eigen schuld, dikke bult´-problematiek en het wordt ervaren als een individueel tekort. Had ik maar beter mijn best moeten doen! Rond het idee van ´eigen schuld´ kun je onmogelijk mobiliseren" (Knack, 27/07/01). Wat een fantastische legitimering van ongelijkheid, omdat we allemaal over dezelfde kansen beschikken om er het beste van te maken, is de daaruit resulterende maatschappelijke hiërarchie rechtvaardig en dus niet meer voor kritiek vatbaar. Meritocratie is rechtvaardig omdat de besten in staat gesteld worden hoge toppen te scheren op de maatschappelijke ladder. Is democratie immers net niet de ´circulatie der elites´? Zulk een meritocratisch geïnspireerde maatschappelijke orde is de tegenpool van een anarcho-socialistisch politiek model, dat alles in het werk zou stellen om zoveel mogelijk sporten uit die maatschappelijke ladder te verwijderen. Zij staat eveneens haaks op het concept van een ´decent society´ (gepropageerd door de libertair George Orwell en enkele jaren geleden concreet uitgewerkt door de Israëlische prof Avishai Margalit), die iedereen voorziet van de middelen om een waardig bestaan te leiden om het even of men stijgend of dalend is op die befaamde ladder. Het is bovendien een potentieel autoritair concept dat een onverantwoorde omgang met de macht in de hand werkt. Wie een hoge machtspositie bekleedt moet zich daarvoor, meritocratisch gedacht, niet langer verantwoorden, omdat men daar niet is omwille van een of ander privilege maar omdat men bewezen heeft de beste te zijn in de universele ratrace. Kritiek wordt irrelevant: wie beter meent te weten had zijn kennis maar moeten gebruiken om zelf hogerop te geraken! 4. Gelijke kansen en individuele verantwoordelijkheid Sociale rechtvaardigheid wordt in de context van de zogenaamde kennismaatschappij, en de met haar verbonden meritocratie, meer en meer gereduceerd tot het recht op gelijke levenskansen. Binnen dat denkkader zal rechtvaardigheid gerealiseerd moeten worden op twee terreinen. Eerst en vooral zal er onderzocht moeten worden of die zo opgehemelde gelijke kansen inderdaad ook bestaan. Zo blijkt uit onderzoek dat een groot deel van de werkzoekenden systematisch gediscrimineerd worden tijdens de aanwervingsprocedure: hun ongeschiktheid wordt niet in verband gebracht met hun individuele tekorten, maar met het feit dat ze deel uitmaken van categorieën (alleenstaande moeders, oudere werknemers, langdurige werklozen, niet-Europese mannen, ...) die gebukt gaan onder een negatief imago. De reeds geciteerde Koen Pelleriaux heeft een doctoraatsstudie geschreven waarin nagegaan wordt hoe de nieuwe sociale kwestie reeds tot uitdrukking komt via de uiteenlopende jeugdculturen in het ASO enerzijds en het TSO/BSO anderzijds. Pelleriaux zegt dat de naoorlogse onderwijsexpansie de basis vormde van de meritocratische verschuiving van een toegeschreven naar een verworven status. In mensentaal geformuleerd: steeds minder hangt iemands sociale positie af van zijn sociale achtergrond, ras, geslacht of leeftijd terwijl het effect van het behaalde diploma steeds belangrijker wordt. Nochtans heeft hij het in dit verband over een ´geperverteerde meritocratie´: "De analyse die hierboven werd gepresenteerd toont aan dat het belang van het onderwijsniveau voor de mate waarin een individu kan hopen op een confortabel leven, toegenomen is. Bekeken vanuit een ´gelijke kansen´ ideologie is een dergelijke evolutie lovenswaardig. Daarbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat de scholingsgraad op zijn beurt gedeeltelijk bepaald wordt door de ´oude´ toegeschreven statussen als sociale herkomst. De samenhang tussen het opleidingsniveau en zijn of haar sociale herkomst (...) is in de naoorlogse periode niet veranderd. Steeds grotere groepen jongeren hebben de kans gekregen om naar de universiteit te gaan. De samenhang van die kans met de sociale herkomst van jongeren en het scholingsniveau dat bereikt wordt is de differentiatie van leerlingen binnen het onderwijssysteem. Via differentiatie in het onderwijssysteem wordt ongelijkheid gereproduceerd maar ook gemaskeerd" (Koen Pelleriaux, Demotie en burgerschap, 2001, p. 64-65). Maar ook als we ervan uitgaan dat zulke gelijke kansen-ideeën effectief in de praktijk kunnen omgezet worden (via een inhoudelijke aanpassing van ons onderwijs of via het opzetten van werkelijk objectieve aanwervingsprocedures), dan nog blijft het probleem bestaan van de individuen die de aangeboden kansen niet met beide handen willen/kunnen aannemen. Misschien omdat sommigen werkelijk luierikken, lijntrekkers of parasieten zijn. Of omdat ze van bij de geboorte in het nadeel gesteld werden doordat de talenten en mogelijkheden, die momenteel hoog gewaardeerd worden op onze arbeidsmarkt, niet ingeschreven waren in hun overgeërfd genenmateriaal. Of omdat de aangeboden kansen niet overeenstemmen met het levensproject van de betrokkene (een anarchist zul je moeilijk een stageplaats in een wapenfabriek kunnen aanpraten), ... De gelijke kansen-verdediger staat hier voor de schier onmogelijke opdracht na te gaan of een ´achterblijver´ in de huidige maatschappelijke ratrace door eigen schuld achterop geraakt is (en dus aan zijn lot moet overgelaten worden), of door omstandigheden of factoren die hem/haar minder toerekeningsvatbaar maken (wat maakt dat hij/zij kan aanspraak maken op onze solidariteit). In concreto betekent dit dat mensen onderaan op de maatschappelijke ladder permanent onderworpen zouden moeten worden aan paternalistische toetsen (´assessments´) bedoeld om de rotte appels te scheiden van de gezonde (verantwoordelijkheidsbewuste) exemplaren. Als structurele hervormingen van het kapitalisme afgevoerd worden uit de politieke agenda, dan wordt de ganse sociale problematiek herleid tot programma´s die de individuele burgers moeten beïnvloeden (dwingen of verleiden) tot maatschappelijk verantwoord gedrag, in laatste instantie gedrag dat het kapitalistische accumulatieproces ondersteunt. Werkloosheid wordt dan bestreden door de werkloze ertoe aan te zetten via een opleiding zijn geschiktheid voor de arbeidsmarkt te verhogen (zonder garantie dat die verhoogde geschiktheid tot daadwerkelijke tewerkstelling zal leiden). Racisme wordt dan bestreden door de allochtonen op te roepen via deelname aan taallessen hun integratiewil te tonen (zonder dat ze daarom effectief geïntegreerd zullen worden). De drugsverslaving wordt dan aangepakt door de verslaafden eventueel te dwingen om via therapie een sterkere persoonlijkheid te ontwikkelen (die vervolgens een bijna op voorhand verloren strijd moet aangaan met de perspectiefloosheid van een ontwricht en vervreemd bestaan). Een sociale politiek die de bestaande kapitalistische verhoudingen tot norm verheft degradeert zichzelf tot het systeemvaardig maken van ziek gemaakte en onderdrukte mensen. Echte gelijke kansen veronderstellen een gelijke behandeling én gelijke eindresultaten die enkel in een strijd voor een menswaardig systeem (Erich Fromms ´gezonde samenleving´ of Ivan Illich zijn ´conviviale samenleving´) tot stand gebracht kunnen worden. Roger Jacobs Website: http://tomsk.antifa.net |
Lees meer over: anti-fascisme / racisme | aanvullingen | | |